Back to menu

Willem Nikolaas Du Rieu

Ostia, Rome's havenstad

(Ostia, harbour city of Rome)

De Gids 27, Leiden 1863, excerpts from part 1 (p. 385-400), part 2-3 (p. 253-278), part 4 (p. 472-485).



Portrait of Willem du Rieu (1829-1896).
Librarian of Leiden University Library.

III, 269-276

Met het oog op die wederopbouwing van Ostia had de pauselijke regering de opgravingen van de oude stad aangevangen; ook hier moest men namelijk een diepe bovenlaag wegnemen, die allengs door de aanslibbingen van de rivier aan den eenen, de zandverstuivingen van het strand, die het den ouden Romeinen reeds zoo lastig maakten, aan den anderen kant gevormd was, sedert men had opgehouden aan den arbeid der natuur eenige stoornis in den weg te leggen. Men kan ligt nagaan hoe groote veranderingen het terrein op deze wijze had ondergaan; mag men de jongste berekening vertrouwen, in 1852 door den Franschen ingenieur Rozet gemaakt, dan zou de Middellandsche zee sedert 1662 jaarlijks bijna 4 el hebben aangespoeld. Veilig kan men die opgaaf te hoog noemen; maar zeker is het dat Tor Bovacciana, waar de oude havenpoort was, een groote ruïne op den meest westelijken uithoek, die, in de middeleeuwen hersteld en versterkt, in de vestingwerken werd opgenomen, nu op twee mijlen van zee staat, terwijl de in de middeleeuwen gebouwde Tor San Michele nu een geheele mijl landwaarts in is te vinden. Hoopen zand bedekten sedert jaar en dag de uitgestrekte ruïnes van Ostia, zoodat men de oorspronkelijk vlakke stad, die zich in een cirkelsegment uitstrekt, waarvan de koorde, van oost naar west loopende, door den linker Tiberarm wordt gevormd, van onder die heuvels moet opgraven.

De stadsmuren konden in het opgehoogde terrein ternaauwernood herkend worden, en men heeft ettelijke voeten diep moeten graven om de oude straat te ontblooten, die, even als de via Appia en die bij Pompeji, aan beide zijden met grafmonumenten was bezet. Het bleek dat deze weg van de gewone breedte was geweest, met hooge randen, en dat hij het eerst aan den linkerkant met graven was versierd; want die aan de overzijde, doorgaans fraaijer, zijn van later dagteekening, ofschoon geen dezer monumenten jonger is dan de tweede eeuw. Men vond hier grafkamers met sarcophagen, kelders met wit en zwart ingelegde vloeren van toepasselijke voorstelling, cenotaphen, eenvoudig met een gepast relief of wel met een opschrift getooid, en zoogenaamde columbariën of vierkante groote grafhuizen, als ik ze zoo noemen mag, waarin de urnen met de asch zoo regelmatig in nissen geplaatst staan, dat ze naar de overeenkomst met een duivenslag konden genoemd worden. Zulke huizen werden, blijkens de nieuwste onderzoekingen, door een gezelschap van particulieren gebouwd; men kon dan daar een schamel plaatsje voor zijne urn koopen, waarin de asch van het verbrande lijk werd opgezameld en weggesloten.

Het bleek bij deze opgravingen, dat vele sarcophagen vroeger waren doorzocht; wie weet hoe vele schatten er al niet uitgehaald zijn, die reeds lang een of ander museum versieren, b.v. de groote sarcophaag met de geschiedenis van Alcestes, Museo Chiaramonti, No. 179, of de vele bustes der familie van Augustus, No. 417 en 418 der zelfde verzameling.

Deze straat volgende kwam ik vanzelf bij de poort der stad, waarvan slechts weinige steenen, en dat wel tot een latere herstelling behoorende, op elkaâr waren gebleven. Niet ver vandaar, in den oostelijken hoek der stad, stond het theater, dat, even als ik dit bij de meeste oude theaters heb opgemerkt, zoo was geplaatst, dat het publiek over het tooneel heen het schoonste uitzigt had; de banken zagen namelijk uit op de rivier, en daardoor had men nog partij kunnen trekken van het reeds toen heuvelachtige terrein. Eenige muren van dit gedeelte staan nog overeind met enkele pilaren, die de meerendeels verbroken bogen steunen, terwijl de groote stukken der overige ingestorte gewelven met hunne uitstekende punten een teekenachtig tafreel opleveren.

Middenin de oude stad verheft zich aan den Tiber het zoutpakhuis van de regering, vlak bij de oude landingplaats, die men tot dat einde nog zoo wat onderhield. Maar het voornaamste der weinige overblijfselen is de op 300 pas van de rivier gelegen tempel, die een der vele pronkstukken geweest is, welke de prachtlievende Romeinen voor hunne groote goden gebouwd hebben; het moge dan een Jupiterstempel geweestzijn, zoo als men zonder genoegzamen grond gelooft, ofwel een heiligdom aan Neptunus gewijd; want het ligt met de voorzijde naar zee gekeerd, en van dezen zeegod vond men te Ostia dien prachtigen kop van Pentelisch marmer, die het Vatikaansche Museum tot sieraad strekt (Chiaramonti, No. 606, A). Een met marmer bekleede muur omgaf dien tempel, van wiens binnenbouw slechts de vier muren, de cella, nog staan, van zuiver gebakken steenen opgetrokken, terwijl het vlakke dak reeds lang instortte, en de marmeren platen verdwenen, welke die wanden eenmaal moeten bedekt hebben. Van die bekleeding zijn nog de onmiskenbare sporen voorhanden; ook getuigt daarvan de zware marmeren kroonlijst, waarop in eenvoudigen doch krachtigen stijl, onder een sierlijken rand tusschen guirlandes, de bekende 'bucrani' of gebeitelde schedels van geofferde stieren prijken. De massieve marmeren dwarsbalk van de deur, een keurig bewerkte klomp Numidisch marmer van 4 voet breed en 21 voet lang, verspert sedert tal van jaren den ingang, en schijnt te groot geweest te zijn voor de vele sloopers, die uit winstbejag in den loop der eeuwen in dien raadselachtigen puinhoop hebben gewroet; nog steeds wacht hij op eene gelegenheid om te worden verbruikt, even als die groote klomp van het praalgraf van Adrianus, die, bij de verbouwing van Castel S. Angelo achtergebleven, binnen de muren werd gemetseld.

De vloer van dat heilige der heiligen was zaamgesteld uit een veelkleurig mozaïk van platen van verschillend graniet en porphyr, fraai met den donkergroenen serpentijnsteen afgewisseld. Mag men dus uit deze gegevens reeds afleiden, dat deze tempel in lateren keizertijd, in de dagen der grootste weelde was gebouwd, de overeenkomst der gevonden kapiteelen en zuilen met die van het Forum van Trajanus te Rome, bepaalt dat tijdvak nog juister. Aan den achtermuur der cella was een verborgen trap, naar het vertrek onder den tempel leidende; en het beeld van den god moet de opening bedekt hebben, die, in den verborgen gang uitkomende, het vermoeden doet ontstaan, dat daar door de priesters een orakel werd bediend op dezelfde wijze als ik mij herinner gezien te hebben in den Isistempel te Pompeji en in eene groote tempelruïne van de villa van Adrianus te Tivoli, welke de overlevering met den naam van Serapeum bestempelt. Op grond hiervan zou ik geneigd zijn, deze ruïne voor een Isis- of Serapis-tempel te houden, van welke Aegyptische goden vele opschriften uit Ostia gewagen.

De cella had aan elk der twee zijkanten twee vierkante nissen met eene ronde daartusschen, en blijkbaar kreeg het geheele vertrek zijn licht slechts door de deur, die trouwens groot genoeg is, want de posten zijn 18 voet hoog. Het voorportaal van dezen tempel was met 6 gegleufde wit-marmeren Corinthische zuilen versierd; een van de zes kapiteelen was reeds voor jaren opgedolven en prijkt in de Galleria lapidaria van het Vatikaan; dagelijks mogt ik die sierlijk zaamgestelde en keurig uitgebeitelde acanthus-bladen op mijn weg naar de Bibliotheek gadeslaan, en ik kan getuigen, dat menig architect dit pronkstuk der ouden heeft afgeteekend. Ja, Rome is en blijft de leerschool voor goede bouwmeesters!

Een breede trap geleidde van dezen zuilengang naar het Forum. Dit alles was reeds voor een jaar of dertig onderzocht en uitgegraven door den kardinaal Pacca, en nu ik die tempelruïne wilde bezien, moest ik mij tusschen doornen en distelen een naauwlijks gangbaar pad banen onder de wild opgeschoten takken van boomen en heesters, die op de nalatenschap van het voorgeslacht op nieuw beslag hadden gelegd.

Het keizerlijk paleis lag tusschen de rivier en den stadsmuur, links van het Forum; maar de overblijfselen daarvan schijnen vervoerbaar geweest te zijn en zullen das wel sedert lang de prooi zijn geworden der vele marmerslijpers van de Eeuwige Stad, om voor ingelegde tafelbladen en damborden verhakt of verslepen, of in den vorm van crucifixen en aschbakjes te gelde gemaakt en over de geheele wereld verspreid te worden. Aan den stadsmuur is nog, dwars tegenover de landingplaats, maar een weinig westwaarts, een gebouw te zien, dat de zeepoort schijnt geweest te zijn. Bij gelegenheid der genoemde opgravingen onder Pius VII vond men nog een ronde kamer, insgelijks van nissen voorzien, en een altaar van Mercurius, met tamelijk goed bewaard schilderwerk op de muren. Van dezelfde opdelvingen zijn die vier merkwaardige altaren uit het Capitolijnsche Museum afkomstig, die op den weg naar die haven gestaan hebben; het eene was door den proconsul C. Pomponius Turpilianus aan Isis, Serapis, Silvanus en de Lares gewijd, wegens de behouden terugkomst van Marcus Aurelius en Faustina met hunne kinderen; het tweede was aan de Victoria Augustorum geheiligd; het derde aan de vrouw van Septimius Severus, Julia Augusta, als mater castrorum, en het vierde aan Septimius Severus zelven, in 194.

Het Vatikaansche Museum Pio Clementino prijkt insgelijks met de toen gevonden kolossale bustes van Adrianus, Trajanus, Faustina en Marcus Aurelius, terwijl in de galerij Chiaramonti het groote borstbeeld van Antoninus Pius en dat van Juno staan.

Dit is eigenlijk alles wat men van Ostia wist; want de vele opschriften, aldaar gevonden, gewagen wel van heiligdommen van Juno, Vulcanus, Tiberinus, van Nymphen en van de hier onmisbare Castores en Neptunus, maar vooralsnog waren geene overblijfselen van die gebouwen gevonden.

De kans bestond, dat men ze nu zou oprakelen, en daarom was de helft van het werkvolk aan de zoo even genoemde gravenstraat geplaatst, en had de tweede ploeg eene ontginning gewaagd van een der vele heuveltjes, die digter bij de zee liggen, waar de rijkere bewoners van Ostia hunne paleizen hadden. Met welken gelukkigen uitslag dit werk bekroond werd, mogt ik met eigen oogen aanschouwen. Men toonde mij namelijk een huis met een bad, onderuit een puinlaag van twintig voet te voorschijn gehaald. Het was uit Julius Capitolinus en uit eene Inscriptie bekend, dat Antoninus Pius te Ostia een publiek bad had gebouwd, en men had dus slechts te zien of de consuls-namen op de gebakken steenen daarmeê overeenkwamen, en dit bleek inderdaad het geval te wezen. Op de steenen las men Niger en Camerinus, die in 138, d.i. het eerste jaar van Antoninus, het consulaat bekleedden. Zoo weten wij dus, dat dit het openbare bad moet zijn geweest; de omvang is wel is waar niet zeer groot, maar hetzelfde geldt van de drie openbare baden te Pompeji opgedolven.

De breede gang, die op een open portiek uitkomt, was met een eenvoudig zwart mozaïken rand, à la Grecque, bevloerd, en even als de gangen onzer huizen bepleisterd; echter oneindig veel fraaijer, want de ouden hadden het in die kunst veel verder gebragt. Zoo zag ik te Pompeji wit-gepleisterde muren, die men voor marmer zou houden, zoo glad en glinsterend is die oppervlakte, en dat hoewel zij sedert jaren aan weêr en wind onbarmhartig is blootgesteld. De randen van die zuilen en muren waren met strooken albast belegd, waarvan de tot kalk overgegane stukken terstond verrieden, dat dit gebouw door brand was vernield, een lot, dat het met vele baden gedeeld heeft. Hierdoor was ook het dak met een deel der muren ingestort, tengevolge waarvan de mozaïke vloer der aula, met hare sierlijk ingelegde, zoo bont dooréén gewerkte sterren van verschillend marmer, deerlijk gehavend was geworden; want het met vele gaten doorboorde oppervlak geleek op de golven der zee. Derhalve zal niet dan met de grootste moeite gevolg kunnen worden gegeven aan het prijzenswaardig bevel van Pio Nono, om dezen vloer naar Rome over te brengen, daar te herstellen en even als zoo vele andere mozaïken, die de reusachtige verzameling van het Vatikaan opluisteren, den bodem van een der vertrekken van dat Museum te doen versieren.

Ik zeg dit met nadruk; want duidelijk herinner ik mij, dat de Caporale dei Scavatori dien mozaïkvloer voor mij nat maakte om de sierlijke teekening nog beter te doen uitkomen, en dat ik in bewondering was opgetogen over die uit allerlei kleine stukjes marmer zamengestelde arabesken en bloemen, die voor menig tapijtwever een gezocht patroon zouden zijn. Liet men dat mozaïk op zijne plaats, het zou daar ter prooi zijn van de hebzucht der touristen, die zich niet met de beschouwing van de overblijfselen der oudheid plegen tevreden te stellen, maar zich het regt toekennen om ze in grooter of kleiner gedeelte naar huis mede te nemen, en dientengevolge met schendende hand het hunne tot het verder verval bijdragen. Zij achten het een geoorloofd bedrijf, die kleine brokjes te stelen, om ze, als herinneringen aan een aangenamen dag, weg te bergen in hunne prullenkast, ter opluistering van het gemaakt of vergeten dagboek; als zij soms dien marmeren ballast niet reeds onder weg over boord hebben geworpen. Of waarom moest anders in de laatste jaren een vinger der door Lord Elgin niet meêgenomen gevelgroepen van Attica's hoofdstad het misgelden? Wat kan de eigenaar van dat op zich zelf vormlooze stuksken daaraan hebben? Hoe laag moet de ijdele hebzucht van zulk eenen fatsoenlijken tourist niet staan!

Al wat tot de oude badinrigtingen behoort, zag ik daar bijeen; links van de aula het apodyterium, waar de badgast zijne kleêren uitdeed; regtuit (want een kleiner koud bad is later regts bijgebouwd) het koude bad waarin hij met twee treden stapte, nadat hij zich eerst in het tepidarium, het laauwe bad, had verfrischt, of in het sudatarium de huid eens naar hartelust had laten werken. Hoe de op dit punt zoo ervaren Romeinen hunne badstoven verwarmden, werd mij nergens zoo duidelijk; de groote vierkante buizen van gebakken steen staan daar nog ongedeerd in het hechte cement, en maakten bij mij de overtuiging levendig, dat die inrigtingen vrij wat beter dienst moeten gedaan hebben dan sommige onzer zoogenaamde verwarmingstoestellen.

De vloeren van die vertrekken zijn allen van wit marmeren dobbelsteentjes gemaakt, waarin de zwarte steentjes een toepasselijke voorstelling vormen; hier een paar athleten met gymnastische gebaren, daar een paar zwaardvechters met een overwinnaar in fiere houding tusschen hen in; in het kamertje voor een zeebad een zeemonster, terwijl in de aangrenzende kamer een jeugdige watergod op een dolfijn rijdt, met een zweep in de hand zeer bevallig geteekend.

De kamer, waar de groote piscina was, moet met groote marmeren beelden zijn versierd geweest; want men vond daar een voortreffelijk vrouwenbeeld, dat uitmuntend bewaard was: men had slechts de twee stukken, waaruit het bestond, op elkaêr te zetten en het hoofd te herstellen. De deskundigen roemden de eenvoudige doch sierlijke draperie; de zuivere lijnen waarin dat gewaad zoo smaakvol neêrhing, gedeeltelijk zoo natuurlijk opgenomen door de handen die zich in het kleed gewikkeld hadden, deden denken aan Polyhymnia of Mnemosyne, die gewoonlijk aldus worden voorgesteld; zeker is het eene herhaling van een groot meesterstuk. Hoe schoon moeten in dat vertrek zulke beelden in die 7 nissen, te midden van die marmeren muren, hebben geprijkt; want ten einde dat alles niet te wit zou schijnen, had de kunstenaar de randen van het gewaad dier beelden gekleurd, het bovenkleed met een rooden tint en de tunica blaauwachtig.

Gaarne zou ik, naar aanleiding hiervan, willen stilstaan bij die gewoonte der ouden om de wit marmeren beelden te kleuren, en spreken over de proeven van den talentvollen Engelschen beeldhouwer Gibson en den woesten Bonapartist Clesinger, te Rome door mij gezien, om dit gebruik weder in te voeren; maar ik mag niet meer afdwalen.

Ik moet nog spreken over een tweede vrouwenbeeld, dat in dezelfde kamer was gevonden, hetwelk het lot der meeste oude beelden deelde, van namelijk het hoofd verloren te hebben; wie weet of dat niet reeds voor ettelijke jaren te Ostia is opgegraven en in een of ander museum op een anderen romp is gesteld? Hoe 't zij, later zag ik dat schoone beeld in het Vatikaansche Museum, Braccio Nuovo, No. 83, als eene Ceres, volgens de gemotiveerde verklaring van Visconti, ofschoon andere geleerden ze voor eene Juno houden en wel voor eene herhaling van de beroemde Juno Barberini, Museo Pio Clementino, No. 550, waarmede de plooijen van het kleed overeenkomen; het hier ontbrekende hoofd maakt, dat de vraag moet worden beslist door de afmeting van de borst en den boezem, en hierin meenen de archaeologen een kenmerkend onderscheid te kunnen aanwijzen tusschen Juno als echtgenoote, Ceres als moeder en Venus als maagd; eene welligt spitsvondige onderscheiding, waarvan ik de waarde niet durf beoordeelen.

III, 269-276

With a view to the reconstruction of Ostia, the papal government had begun the excavations of the ancient city; here too one had to remove a deep upper layer, which had gradually been formed by the silting up of the river on one side, the sand drifts from the beach, which had already made it difficult for the ancient Romans, on the other side, since they had stopped to interfere with the work of nature. One can easily check how many changes the terrain had undergone in this way; if one can trust the most recent calculation, made by the French engineer Rozet in 1852, the Mediterranean Sea would have washed ashore nearly 4 ell each year since 1662. One can safely call this statement too high; but it is certain that Tor Bovacciana, where the old port gate was, a large ruin on the westernmost corner, which, restored and fortified in the Middle Ages, was included in the fortifications, is now two miles from the sea, while the Tor San Michele built in the Middle Ages can now be found a whole mile inland. Heaps of sand have been covering the vast ruins of Ostia for years, so that the originally flat city extending into a segment of a circle whose chord, running from east to west, is formed by the left Tiberarm, has to be excavated from underneath those hills.

The city walls could barely be recognized in the raised terrain, and it was necessary to dig several feet deep to expose the old street, which, like the via Appia and the one at Pompeji, was occupied with grave monuments on both sides. It turned out that this road had been of normal width, with high edges, and that it was first adorned with graves on the left; for those on the other side, generally more beautiful, are of later date, although none of these monuments is younger than the second century. They found burial chambers with sarcophagi, basements with appropriate white and black inlaid floors, cenotaphs, adorned simply with an appropriate relief or with an inscription, and so-called columbaria or square large burial houses, as I may call them, in which the urns with the ashes are so regularly placed in niches that they could be named after the similarity with a dovecote. According to the latest research, such houses were built by a group of private individuals; one could then buy a meager place for his urn there, in which the ashes of the burned corpse were collected and locked away.

It appeared from these excavations that many sarcophagi had been searched earlier; who knows how many treasures have been retrieved, which have long adorned some museum, for example the great sarcophagus with the story of Alcestes, Museo Chiaramonti, No. 179, or the many busts of the family of Augustus, No. 417 and 418 of the same collection.

Following this street I came automatically to the gate of the city, of which only a few stones, which belonged to a later repair, had remained on each other. Not far from there, in the eastern corner of the city, was the theater, which, as I have noticed in most old theaters, was placed in such a way that the audience had the most beautiful view across the stage; the seats looked out on the river, and as a result it had been possible to take advantage of the already then hilly terrain. A few walls of this section are still standing with a few pillars that support the arches, which are largely broken, while the large pieces of the other collapsed vaults with their protruding points yield a picturesque scene.

In the middle of the old town, the salt warehouse of the government rises on the Tiber, close to the old landing place, which was maintained somewhat to that end. But the most important of the few remains is the temple, just 300 paces from the river, which has been one of the many showpieces that the beautiful Romans have built for their great gods; it may have been a Jupiter temple, as one believes without good reason, or a sanctuary dedicated to Neptune; for it is facing the sea, and of this sea god they found in Ostia that splendid head of Pentelian marble, which adorns the Vatican Museum (Chiaramonti, No. 606, A). A wall covered with marble encircled that temple, of whose interior only the four walls, the cella, still stand, made of pure baked bricks, while the flat roof had long since collapsed, and the marble slabs, which these walls must have once covered, disappeared. There are still unmistakable traces of that covering; the heavy marble cornice also bears witness to this, on which in a simple but powerful style, below a decorative border between garlands, the well-known 'bucrani' or carved skulls of sacrificed bulls shine. The massive marble cross-beam of the door, a neatly worked-up lump of Numidian marble 4 feet wide and 21 feet long, has been blocking the entrance for many years, and seems to have been too large for the many demolitioners, who for profit in the course of the centuries have been digging in that enigmatic ruin; it is still waiting for an opportunity to be used, just like that big lump of the tomb of Adrianus, that, after the renovation of Castel S. Angelo, was bricked inside the walls.

The floor of that holy of holies was composed of a multi-colored mosaic of slabs of different granite and porphyry, beautifully interspersed with the dark green serpentine stone. It may therefore be inferred from this information that this temple was built in later imperial times, in the days of the greatest opulence; the similarity of the retrieved capitals and columns with those of the Forum of Trajan in Rome, determines that period more accurately. There was a hidden staircase on the back wall of the cella leading to the room below the temple; and the image of the god must have covered the opening which, opening onto the hidden corridor, gives rise to the suspicion that there was an oracle operated by the priests in the same manner as I remember having seen in the Temple of Isis at Pompeii and in a large temple ruin of the villa of Adrianus in Tivoli, which the tradition marks with the name of Serapeum. On this basis, I would be inclined to consider this ruin an Isis or Serapis temple, Egyptian deities mentioned in many inscriptions from Ostia.

The cella had two square niches on each of the two sides with a round one in between, and apparently the whole room only got its light through the door, which is large enough, for the posts are 18 feet high. The porch of this temple was decorated with 6 grooved white-marble Corinthian columns; one of the six capitals had already been excavated years ago and is displayed in the Galleria lapidaria of the Vatican; every day I may watch those gracefully arranged and neatly carved acanthus leaves on my way to the Library, and I can testify that many architects have drawn this showpiece of the old ones. Yes, Rome is and remains the school for good builders!

A broad staircase led from this colonnade to the Forum. All this had already been investigated some thirty years ago and dug out by Cardinal Pacca, and now that I wanted to look at that temple ruin, I had to make my way between thorns and thistles along a barely accessible path among the wildly sprung branches of trees and shrubs that had re-seized the legacy of the ancestry.

The imperial palace lay between the river and the city wall, to the left of the Forum; but the remains of it seem to have been transportable and must have long since become the prey of the many marble sharpeners of the Eternal City, to be chopped or dragged for inlaid table tops and checker boards, or to be sold, made into crucifixes and ashtrays and to be spread all over the world. On the city wall, just diagonally opposite the landing place, but a little to the west, you can still see a building that appears to have been the sea gate. On the occasion of the aforementioned excavations under Pius VII, a round room was also found, similarly with niches, and an altar of Mercury, with fairly well-preserved paintings on the walls. The four remarkable altars from the Capitoline Museum, which stood on the road to that port, come from the same excavations; one was dedicated to Isis, Serapis, Silvanus, and the Lares by proconsul C. Pomponius Turpilianus, because of the safe return of Marcus Aurelius and Faustina with their children; the second was sanctified to the Victoria Augustorum; the third to the wife of Septimius Severus, Julia Augusta, as mater castrorum, and the fourth to Septimius Severus himself, in 194.

The Vatican Museum Pio Clementino is adorned in a similar way by the colossal busts of Adrianus, Trajan, Faustina and Marcus Aurelius found at that time, while in the Chiaramonti gallery are the large bust of Antoninus Pius and that of Juno.

This is actually all they knew about Ostia; for the many inscriptions, found there, do mention shrines of Juno. Vulcanus, Tiberinus, of Nymphs and of the here indispensable Castores and Neptunus, but so far no remains of those buildings had been found.

There was a chance that they would be uncovered now, and that is why half of the working people had been placed on the so-called grave street, and the second team had ventured a reclamation of one of the many mounds, which are closer to the sea, where the richer residents of Ostia had their palaces. With which happy result this work was awarded, I could see with my own eyes. Indeed, I was shown a house with a bath, brought out from under a debris layer of twenty feet. It was known from Julius Capitolinus and from an Inscription that Antoninus Pius had built a public bath at Ostia, and so it was only necessary to see if the consuls' names on the baked bricks corresponded with that, and this indeed proved to be the case. Niger and Camerinus were read on the stones, who in 138, the first year of Antoninus, held the consulate. So we know that this must have been the public bath; the size it is true is not very large, but the same is true of the three public baths dug up at Pompeii.

The wide corridor, which opens onto an open porch, was floored with a simple black mosaic border, à la Grecque, and plastered just like the corridors of our houses; however, infinitely more beautiful, because the ancients had fared much further in that art. Thus I saw white plastered walls in Pompeii that would be considered marble, so smooth and shimmering is that surface, and that although it has been exposed to merciless wind and weather for years. The edges of those columns and walls were covered with strips of alabaster, the remaining pieces of which, turned to lime, immediately revealed that this building had been destroyed by fire, a lot that it shared with many baths. As a result, the roof with part of the walls had collapsed, so that the mosaic floor of the aula, with its gracefully inlaid, so colorfully intertwined stars of different marble, had become horribly battered; for the surface pierced with many holes looked like the waves of the sea. Therefore, it is only with great difficulty that Pio Nono's commendable order can be followed up to carry this floor to Rome, to restore it there, and like so many other mosaics that luster the gigantic collection of the Vatican, to decorate the floor of one of the rooms of that Museum.

I emphasize this; for I clearly remember that the Caporale dei Scavatori made that mosaic floor wet for me to bring out the decorative pattern even better, and that I was delighted by those arabesques and flowers assembled from all kinds of small pieces of marble, which for many carpet weavers would be a sought-after pattern. If they would leave that mosaic in its place, it would be there prey to the greed of the tourists, who do not usually content themselves with the consideration of the remains of antiquity, but rather give themselves the right to take them home in larger or smaller parts, and as a result, contribute their part to a further decline with a violating hand. They consider it a lawful business to steal those little chunks, to store them, as memories of a pleasant day, in their cupboard with knick-knacks, to liven up the made or forgotten diary; if they have not already thrown that marble ballast overboard en route. Or why else in recent years did a finger from the façade groups of Attica's capital not taken by Lord Elgin have to suffer? What can be the importance to the owner of that in itself shapeless little piece? How low must the vain greed of such a decent tourist be?

Everything that belongs to the old bathing establishments I saw together there; to the left of the aula the apodyterium, where the bath guest took off his clothes; straight ahead (because a smaller cold bath was added later to the right), the cold bath in which he stepped with two steps, after he had first refreshed himself in the tepidarium, the lukewarm bath, or had the skin made to work to his heart's content in the sudatarium. How the Romans, so experienced in this regard, heated their bath stoves was nowhere so clear to me; the large square tubes of fired brick still stand there unscathed in the tight cement, and made me feel convinced that those arrangements must have served somewhat better than some of our so-called heaters.

The floors of these rooms are all made of small white marble dice, in which the black stones form an appropriate representation; here a few athletes with gymnastic gestures, there a pair of swordsmen with a victor in proud attitude between them; in the room for a sea bath a sea monster, while in the adjoining room a juvenile water god rides on a dolphin, with a whip in the hand very gracefully drawn.

The room where the large piscina was must have been decorated with large marble statues; for an excellent statue of a woman was found there, which was excellently preserved: one only had to place the two pieces that made it up on top of each other and restore the head. The experts praised the simple but graceful drapery; the pure lines in which that garment fell so tastefully, partly so naturally absorbed by the hands that had wrapped themselves in the garment, were reminiscent of Polyhymnia or Mnemosyne, which are usually represented in this way; it is certainly a repetition of a great masterpiece. How beautiful must such images have appeared in that room in those 7 niches, amidst those marble walls; for in order that everything would not appear too white, the artist had coloured the edges of the robe of the statues, the outer garment with a red hue and the tunica bluish.

I would like, with regard to this, to dwell on the custom of the ancients to colour the white marble statues, and speak of the trials of the talented English sculptor Gibson and the savage Bonapartist Clesinger, seen by me in Rome, to re-introduce this custom; but I am not allowed to stray anymore.

I have yet to speak of a second statue of a woman, found in the same room, which shared the fate of most old statues, of having lost the head; who knows whether it has already been dug up in Ostia several years ago and has been put on another body in one museum or another? Whatever the case, I later saw that beautiful statue in the Vatican Museum, Braccio Nuovo, No. 83, like a Ceres, in accordance with the reasoned explanation of Visconti, although other scientists hold her for a Juno, namely a repetition of the famous Juno Barberini, Museo Pio Clementino, No. 550, to which the pleats of the garment correspond; the missing head here means that the question must be decided by the size of the breast and the bosom, and in this the archaeologists believe they can point out a distinctive difference between Juno as a wife, Ceres as a mother and Venus as a virgin; a possibly shrewd distinction, the value of which I dare not judge.

III, 278

Weinige dagen nadat ik deze opgravingen te Ostia bezocht, kwam de Heilige Vader de zoo goed geslaagde onderneming in oogenschouw nemen.Bij deze gelegenheid werd aan Zijne Heiligheid eene camée aangeboden, waarop een der vele uitstekende Romeinsche graveurs den straks genoemden genius op den dolfijn had uitgesneden; zoo vlug zijn die ervaren kunstenaars er bij, om de nieuw gevonden voorbeelden hunner meesters na te maken.

III, 278

A few days after I visited these excavations at Ostia, the Holy Father came to look at the successful enterprise. On this occasion His Holiness was offered a cameo on which one of the many excellent Roman engravers had carved the genius on the dolphin; so quickly those experienced artists copy the newly found examples of their masters.

IV, 472-475

In Maart van het jaar 1860 vond men een tempel, die aan den Oosterschen God Mithras was gewijd, en, blijkens de consulaire opschriften van 162, uit de tweede eeuw onzer jaartelling afkomstig is. (...) De door Pompejus overwonnen zeeroovers moeten, volgens Plutarchus, deze dienst naar Ostia hebben gebragt, vanwaar zij naar Rome kwam. (...) Kende men tot nu toe reeds verschillende bijdragen voor de Mithrasdienst, aan het geheimzinnige puin van Ostia is, dank de doortastende besluiten der pauselijke regering, en in weêrwil van hare drukkende verlegenheid, een geheel Mithrasheiligdom ontrukt, dat om de grootte en om de zuivere bewaring alle andere overtreft. Tweemaal staat op den ingelegden vloer te lezen, dat L. Agrius Calendio dezen tempel wijdde: 'Soli Invicto Mithrae.' Het gebouw wordt door trappen omgeven, aan wier voet verscheidene altaren staan; achter in den tempel verheft zich de absis boven eenige treden, die met het kostbaarste marmer zijn bedekt; midden op die trappen staat het groote altaar met een put er voor; dit hoofdaltaar werd door den priester Caius Caelius Hermaeros gebouwd van schoon cipollino-marmer, eene grijsachtig groene marmersoort met kringvormige vlammen, even als de kringen van een ui, waaraan zij haren naam ontleent. Men vond hierbij drie beelden van dienaars van Mithras, waarvan de een zijne fakkel naar boven, de tweede de zijne naar beneden houdt, terwijl de derde op de uitgedoofde fakkel rust. Dit heiligdom moet rijk geweest zijn in versierselen; de ornamenten zijn van schoonen vorm en zuivere teekening, en uit verschillende marmers vervaardigd, waarvan er twee, onder de zeldzaamste en kostbaarste behooren, daar zij uit groeven gehaald zijn, die óf geheel uitgeput óf nu ten minste verloren zijn. Zoo luiden de berigten, maar ik durf hier het vermoeden wagen, dat deze zegsman niet geheel op de hoogte is van hetgeen voor weinige jaren ontdekt werd van de marmergroeven, die men voor verloren hield.

IV, 472-475

In March of the year 1860 they found a temple consecrated to the Eastern deity Mithras, which according to the consular inscriptions of 162 comes from the second century AD. (...) According to Plutarch, the pirates who were conquered by Pompey must have carried this service to Ostia, from where it came to Rome. (...) Various contributions to the Mithras service have been known so far, but from the mysterious rubble of Ostia has, thanks to the decisive decisions of the papal government, and in spite of its oppressive embarrassment, been withdrawn a whole Mithras sanctuary, which because of its size and pure preservation surpasses all others. It is said twice on the inlaid floor that L. Agrius Calendio dedicated this temple: "Soli Invicto Mithrae". The building is surrounded by stairs, at the foot of which several altars stand; in the back of the temple the apse rises above some steps that are covered with the most precious marble; in the middle of those stairs is the great altar with a well in front; this main altar was built by the priest Caius Caelius Hermaeros of beautiful cipollino marble, a grayish-green marble with circular flames, just like the circles of an onion from which it derives its name. Three statues of Mithras' servants were found here, one holding his torch upwards, the second holding his down, while the third is resting on the extinguished torch. This sanctuary must have been rich in ornaments; the ornaments are of a beautiful form and pure design, and are made of various marbles, two of which are among the rarest and most precious, since they were extracted from quarries which are either completely exhausted or at least now lost. This is what is said, but I dare here to suspect that this spokesman is not fully aware of what was discovered a few years ago about the marble quarries that people thought were lost.

IV, 478

Leverden de opgravingen van Ostia menig belangrijk resultaat voor de wetenschap, ook uit een maatschappelijk oogpunt gezien verdienen zij onze aandacht; want zij werden door een 40tal forzati uitgevoerd, dat is door criminele misdadigers, die tot de galeijen veroordeeld zijn.

IV, 478

Ostia's excavations yielded many important results for science, and also from a social point of view they deserve our attention; for they were executed by 40 forzati, that is by criminal felons, who were sentenced to the galleys.

IV, 482-485

Om een blik in de regtsbedeeling van den pauselijken staat te slaan, kon ik mij niet weêrhouden om, van de opgravingen teruggekeerd, een gesprek aan te knoopen met die forzati, welke daar vrij op de opene plaats van het oude fort rondliepen. Dit voor de helft ingevallen fort, dat juist daardoor er zoo teekenachtig uitziet, is het geliefkoosd verblijf van uilen en roofvogels, die daar vreedzaam met die galeislaven onder hetzelfde dak leven; zoo wordt het spreekwoord bevestigd: 'soort zoekt soort!' Natuurlijk was de eerste vraag om tabak en sigaren, die terstond den mond openden voor hetgeen ik van die heeren wilde weten. Zij waren allen wegens verwonding en bloedstorting veroordeeld; ongelukken, die onder den zuidelijken hemel bij een opvliegend volk, dat voor alle indrukken zoo vatbaar is, meer voorkomen dan wij ons kunnen voorstellen.

Weinige weken na mijn bezoek te Ostia moesten de opdelvingen gestaakt worden; de galeotti zouden dus, na eerst bij het bezoek van den Heiligen Vader den apostolischen zegen en welligt vermindering van straf gekregen te hebben, naar Rome vertrekken; want van Junij tot September is Ostia een doodelijk verblijf. De schamele bevolking van naauwelijks 100 zielen zoekt dan veiliger oorden op en laat huis en erf over aan de bewaking van eenige weinigen, die, ofschoon, blijkens de ondervinding, onvatbaar voor de koorts, er toch ziekelijk en betreurenswaardig uitzien.

Spoeden wij ons dus uit dit ongastvrije oord, en vergezelt mij liever nog even door het schoone bosch van Ostia naar het strand. De puinweg daarheen bleek van scherven wit marmer aangelegd te zijn; het is de Via Severiana, die langs Castel Fusano voorbij de villa van Plinius den Jongere naar Laurentum voert. Men gaat langs de rampzalige vijvers, die, omdat hunne uitloozing in zee niet behoorlijk onderhouden wordt, door hun stilstaand water de oorzaak dier noodlottige uitdampingen worden. (...) Een breede weg van regelmatige stukken bazalt, in onbekenden tijd gemaakt, bragt mij naar zee, nadat ik eerst over de tamelijk hooge duinen was gewandeld. Verder is het strand vlak en biedt dus aan de visschers uit Gaëta de gewenschte gelegenheid om hunne schuiten op het drooge te zetten, wanneer zij hunne vangst naar Rome brengen, waar door de Christelijke godsdienst dit voedsel voor bepaalde dagen wordt voorgeschreven. Daar vinden zij dus eene goede markt, en toch zijn het Napolitanen, die Rome van zeevisch voorzien.

Leiden, Januarij 1862.
Dr. W.N. du Rieu.

IV, 482-485

To get a glimpse into the legal system of the papal state, I could not refrain - returned from the excavations - to start a conversation with those forzati, who were walking around freely in the open space of the old fort. This half-collapsed fortress, which is precisely what makes it so picturesque, is the favorite place for owls and birds of prey who live there peacefully with those galley slaves under the same roof; thus the proverb is confirmed: "like attracts like!" Of course the first question was for tobacco and cigars, which immediately opened their mouth to what I wanted to know from those gentlemen. They were all convicted of injury and shedding of blood; accidents that, under the southern sky with a hot-tempered people so susceptible to all impressions, occur more than we can imagine.

A few weeks after my visit to Ostia, the excavations had to be stopped; the galeotti would therefore, after first during the visit of the Holy Father having received the apostolic blessing and perhaps a reduction in punishment, go to Rome; because from June to September Ostia is a deadly stay. The meager population of barely 100 souls then looks for safer places and leaves home and yard to the surveillance of a few, who, although, according to experience, are not susceptible to fever, yet look sickly and deplorable.

So let us rush out of this inhospitable place, and rather accompany me through the beautiful forest of Ostia to the beach. The rubble road to it turned out to be constructed of shards of white marble; it is the Via Severiana, which leads along Castel Fusano past the villa of Pliny the Younger to Laurentum. One passes by the disastrous ponds, which, because their discharge into the sea is not properly maintained, become by their stagnant water the cause of fatal evaporations. (...) A wide path of regular pieces of basalt, made in unknown time, leads me to the sea after I had first walked over the fairly high dunes. Furthermore, the beach is flat and thus offers the fishermen from Gaëta the desirable opportunity to set their barges on dry land, when they bring their catch to Rome, where by the Christian religion this food is prescribed for certain days. So they find a good market there, and yet it is Neapolitans who supply Rome with sea fish.

Leiden, January 1862.
Dr. W.N. du Rieu.


[jthb - 16-Feb-2020; translated from the Dutch by Jan Theo Bakker]